Pagina's

zaterdag 20 augustus 2011

Inkomenspolitiek of participatiepolitiek?

Er is iets vreemds met onze samenleving aan de hand. Al decennia lang propageert de politiek de arbeidsparticipatie als het belangrijkste agendapunt voor een gezonde samenleving. Van het ‘werk, werk, werk’ van het kabinet Kok tot aan Balkenendes motto 'Meedoen, meer werk, minder regels', het gaat steeds om hetzelfde: gij zult werken voor de kost.
Paradoxaal genoeg hebben de grootste beleidswijzigingen van de afgelopen jaren helemaal niets met participatiebeleid te maken. Het zijn meestal maatregelen die vallen onder inkomensbeleid. De roep om participatie wordt meestal vertaald naar aanpassingen in de sociale zekerheid, voornamelijk in hoogte en duur van uitkeringen.
Daar waar wel sprake was van participatiebeleid (trajectbegeleiding, banenplannen, Melkertbanen, participatiebanen, bonusmalus, recht op deeltijd werk, flexibilisering) gaat het vaak om ad hoc beleid gericht op specifieke doelgroepen, zoals minderheden, gehandicapten, langdurig werklozen. Dit doelgroepgerichte participatiebeleid mislukt veelal omdat het bedrijfsleven er niets in ziet of omdat de zittende werknemers er niets in zien. Maar de belangrijkste oorzaak voor het mislukken is mijns inziens dat de overheid de participatie feitelijk niet voldoende serieus aanpakt. Het is eigenlijk rommelen in de marge. Initiatief op initiatief. Project op project. Geen structurele aanpak. Het blikveld is alleen gericht op de mensen met een vlekje, op de ‘outsiders’. Het lijkt er toch op dat bij de overheid stiekem de gedachte leeft dat als de economie weer aantrekt…. dan lost de werkloosheid vanzelf op kunnen die regelingen wel weer worden afgeschaft.
Het inkomensbeleid echter wordt wel serieus ter hand genomen. Onder het mom van ‘meer participatie’ is het inkomen van velen verschraald zonder dat daar iets tegenover staat. Maar het is nog erger: door globalisering, de Europese eenheid, de grenzen aan het milieu de multiculturalisering, privatiseringen en schaalvergrotingen zullen zekerheden op arbeidsparticipatie alleen nog maar afnemen.

Het is daarom hoog tijd om de schizofrene beleid om te gooien en eens te gaan denken aan echt participatiebeleid. Willen de Europese samenlevingen de komende woelige decennia doorstaan dan is er uiteindelijk maar een weg te gaan: inkomenspolitiek verruilen voor participatiepolitiek met een algemeen participatiebeleid. Dat vraagt om radicale veranderingen in de structuur van onze samenleving.
Participatiepolitiek begint met een principieel uitgangspunt. Iedereen heeft recht op arbeidsparticipatie.  Wie is het daar niet mee eens? Maar ik wil dit ‘hard maken’ door dit principe in kwantitatieve arbeidsrechten om te zetten. Dat betekent concreet dat elke burger (ouder dam 18) van de overheid periodiek een x aantal uren arbeidsrechten. Dit zijn ‘harde’ uren. Ze staan garant voor werk. En ze zijn een plicht tot werk.
Daar moet ik wel meteen een tweede element aan toevoegen: een evenredige verdeling van arbeidsrechten is weliswaar zeer rechtvaardig maar tegelijkertijd ook zeer rigide. Er zijn grote verschillen in arbeidsparticipatie die sterk afhangen van individuele situaties. Deze verschillen kunnen en moeten niet worden weggepoetst, ze moeten alleen beter in samenhang worden gebracht en dat gebeurt door een nieuwe ‘markt’ te scheppen: burgers mogen hun individuele arbeidsrechten onderling verhandelen.
Arbeidsrechten vertegenwoordigen dus op twee manieren een waarde: ze staan voor een arbeidsinkomen wanneer de burger (al dan niet met hulp van de overheid) zijn arbeidsrecht ‘verzilverd’ in concreet werk, maar arbeidsrechten zelf hebben ook een marktwaarde die natuurlijk direct afhangt van vraag en aanbod van arbeid(stijd) en indirect sterk bepaald wordt door de waarde van x.

Het is nodig (en mogelijk) de complete samenleving te herstructureren met deze twee kernelementen van een algemeen participatiebeleid als centraal uitgangspunt. Dit participatiebeleid kan de functies overnemen die nu nog hoofdzakelijk aan inkomensbeleid zijn gekoppeld: solidariteit en inkomensgarantie krijgen natuurlijk wel een heel nieuw gezicht in dit ontwerp. De uitwerking naar een nieuw model kan in oneindige variaties worden gemaakt, maar een consistent systeem bevat steeds hetzelfde hoofdlijnen:
-          een nauwkeurige registratie van alle gewerkte uren bij werknemers en werkgevers.
-          individuele arbeidsrechten storten op een persoonlijke arbeidstijdsrekening. Bij elke gewerkte uur die rekening (automatisch) debiteren,
-          De sociale zekerheid reorganiseren naar basisinkomen (van overheid) plus bovenminimale zekerheid (markt en/of overheid) . Arbeidsrecht en basisinkomen verbinden,
-          Om arbeidsmobiliteit te verhogen moeten belastingen aan de kant van de werknemer verdwijnen. Bijvoorbeeld door afschaffing loonbelasting en inkomensafhankelijke subsidies,
-          De belastingdruk moet voortaan direct op de economie zelf (de werkgevers) liggen. Bijvoorbeeld een belastingprofiel per bedrijfssector per kostensoort en/of inkomstensoort,
-          Participatiedoelstellingen aansturen via nieuw belastingsstelsel voor werkgevers,
-          actief participatiebeleid naar burgers die onvoldoende werken (= hun arbeidsrechten niet opmaken),
-          de omvang van de hoeveelheid informeel werk (dus werk dat niet geregistreerd is en dus niet ten laste van de arbeidsrechten van een persoon gaan) kunnen beïnvloeden. Bijvoorbeeld door via aftrekposten in het belastingsstel formeel werk veel goedkoper te maken dan informeel werk.

Een discussie over de uitwerking is verleidelijk maar niet aan de orde. Het gaat om de twee centrale uitgangspunten van het nieuwe participatiebeleid. Dit zijn echte issues. De arbeidsrechten vertegenwoordigen het hart van een nieuwe solidariteit. Zijn insiders bereid in te dikken als er veel outsiders zijn? Zijn werkgevers bereid tot aanstelling van minder productieve krachten? En is de politiek bereid het zo gewenste participatie-ideaal ook via serieus participatiebeleid de politieke agenda te zetten?
Het is ook een vraag naar de relatie tussen overheid en markt, tussen politiek bestuur en economisch bestuur. In de huidige samenleving lijkt de overheid/politiek de markteconomie slaafs te volgen. De overheid zelf trekt zich terug. Maar zou het niet zo moeten zijn dat de economie de samenleving volgt?
Deze vragen zouden allemaal met ‘ja’ beantwoord moeten worden, want het alternatief, voortgaan op de weg die we nu gaan, is weinig aanlokkelijk: een samenleving met een hardnekkige groeiende tweedeling, intolerant, onveilig, gericht op eigenbelang. En op den duur ook catastrofaal: de economie houdt (door zijn aard) onvoldoende rekening met de grenzen van het milieu.

24 januari 2006

zondag 14 augustus 2011

De zekerheid van het geloof



Swaab vraagt zich (op www.joop.nl)  af waarom zoveel mensen religieus zijn. In zijn antwoord verengt hij religie tot spiritualiteit. “Religie is de lokale invulling van onze spirituele gevoelens.” Dat lijkt me onjuist. Veel mensen zijn religieus zonder enige spirituele ervaring. Spirituele ervaringen is voor sommigen de opmaat naar religie, maar voor de grote meerderheid heeft religie niets te maken met chemische boodschappers zoals serotonine, met een God Gene (2004) of met waanvoorstellingen (Dawkins), maar alles met de onzekerheid van het bestaan en de wijze hoe de menselijke hersenen daarmee omgaan. Onze hersenen hebben twee kerntaken: vastleggen en handelen. Dat vastleggen is ongeclausuleerd en onvoorwaardelijk. Alles wordt zonder discussie opgeslagen.


Deze ongeclausuleerde opslag is onderdeel van menswording en is met name in de kinderjaren van vitaal belang. Voordat een kind een trap kan oplopen zijn moeten de hersenen eerst geprogrammeerd worden met die vaardigheid. Dat is een proces, letterlijk, van vallen en opstaan. Uiteindelijke vertrouwen we blindelings op het ‘hersencircuit voor traplopen’. Sterker nog, als we het programma gaan ‘bevragen’, als we er over gaan nadenken, is het risico groot dat we van de trap af vallen. De programmering van religie, cultuur, emoties en het zelfbeeld gaat op dezelfde onbetwijfelbare wijze met dezelfde onderliggende bedoeling: Zekerheid geven aan het (individuele) bestaan.


Swaab onderschat nut en noodzaak van deze programmering. Hij zegt ”Jonge kinderen hebben nog geen geloof, maar het wordt er bij hen door de christelijke, islamitische of joodse ouders ingeprent in een vroege ontwikkelingsperiode waarin ze zonder enige vorm van discussie of twijfel alles voor waar aannemen wat van de ouders komt. Zo worden de religieuze ideeën van generatie op generatie overgedragen en vastgelegd in onze hersencircuits. Jammer, want je hoeft kinderen niet te indoctrineren met religie. Ze kunnen hun spiritualiteit ook uitstekend inzetten voor kunst, wetenschap, milieu, of simpelweg om anderen, minder bevoorrechte mensen, een plezierig leven te geven. Kinderen zouden niet moet leren wat ze moeten denken, maar hoe ze kritisch moeten denken, en in volwassenheid hun eigen levensbeschouwelijke keuzes moeten kunnen maken. Het per religie gescheiden onderwijs voor jonge kinderen is niet alleen funest voor zo’n kritische ontwikkeling, maar vergemakkelijkt bovendien een afwijzende houding ten opzichte van andere geloven.”


Hij maakt hier een denkfout. Als wetenschapper overschat hij de betekenis van het kritisch denken voor menswording, en onderschat hij de betekenis van programmering, laten we dat het ‘dogmatisch denken’ noemen voor menswording. Kritisch denken is vol twijfel en onzekerheden. Dogmatisch denken is kritiekloos en van absolute zekerheid. De werkelijkheid van de mens is een onmetelijke zee van prikkels. Zonder een dogmatische ordening in die zee aan te brengen zouden we niet kunnen overleven. Het traploop-circuit is een primitieve zekerheid in ons motorisch handelen. Een religie is een zekerheid van een ‘hogere orde’, maar verder vergelijkbaar met traplopen. Een geloof geeft het bestaan zekerheid. Een mens die gelooft in (zijn vaardigheid tot) traplopen of God schept zijn eigen handelingsruimte. De programmering van onze hersenen is dus geen kritische rationaliteit, het is een geloven. Onvoorwaardelijk, zonder disucssie accepteren dat het zo werkt, op basis waarvan we weer kunnen handelen.


Een opvoeding ‘zonder dogma’s’ en uitsluitend ‘kritisch leren denken’  is, zo vrees ik, desasstreus voor het welbevinden van het individu. Kinderen die niet geprogrammeerd worden, die niet gevoed worden met absolute zekerheden over gezin, cultuur, religie zullen ongelukkige kinderen worden. Programmering is nodig om een plaats te voelen. Pas als de plaats gegeven is kunnen we de plaats bevragen, kunnen we leren kritisch te zijn op ons dogmatisch denken. We moeten dus beiden doen: eerst kinderen hun plaats in de samenleving geven, en ze daarna het vermogen geven om die plaats te veranderen.


Wetenschappers, zoals Swaab, zijn getraind de werkelijkheid inclusief het geloof systematisch te bevragen. Dat is echter geen genetisch gegeven maar het resultaat van een proces van langdurige scholing, waarbij de regels van denken en taal etc etc worden doorgrond. Marx stelde geringschattend religie gelijk aan  ‘opium voor het volk’.  Ik denk dat we hier niet geringschattend over hoeven te doen. Zolang een volk arm en ongeschoold is, en moet vechten om te  overleven is religie een noodzakelijke bestaanszekerheid. Dat is de reden waarom mensen religieus zijn. Zodra een volk wordt geschoold en de welvaart wordt verdeeld, zoals de laatste decennia in Europa is gebeurd, worden traditionele religeuze dogma’s kritscher beschouwd. Dat zal de religie niet afschaffen, integendeel er zullen velen nieuwe (persoonlijke) religies voor terugkomen. Het kritische vermogen vernietigd geen dogma’s. Ze past ze aan!  Er komen andere zekerheden voor in de plaats. Want een mens(wording) in permanente onzekerheid is onmogelijk. Het gaat om het juiste evenwicht tussen kritisch en dogmatisch denken.